Free Essay

Onderzok

In: Other Topics

Submitted By migi030
Words 9836
Pages 40
H1 Paragraaf 1
Onderzoek doen is veel meer dan een vaardigheid. Onderzoek leer je door te doen. Je moet de opgedane kennis en vaardigheden kunnen combineren en een soort helikopterview ontwikkelen.

Onderzoekers hebben een drietal kenmerken/eigenschappen waarop zij zich van niet onderzoekers onderscheiden: * Houding: De houding moet onafhankelijk zijn. Je persoonlijke voorkeuren moeten dus geen rol spelen in het onderzoek. Verder moet je een wetenschappelijk houding hebben. Dat betekend open voor commentaar van je collega’s, verantwoording afleggen over je resultaten. * Kennis: Je moet kennis hebben van de methode van onderzoek, maar ook over het onderwerp waar het over gaat. Kennis over een onderwerp is veranderlijk, elke keer inlezen enz. Kennis over de methoden is constant. Je moet altijd weten welke methoden er zijn, welke criteria deze hebben en wat de voor en nadelen zijn van het toepassen. * Vaardigheid: die krijg je door er actief mee bezig te zijn. Je leert stap voor stap alle aspecten van onderzoek en vervolgens leer je ze toepassen.

Soms is het van belang bij onderzoek dat je trucs leert. Voorbeelden zijn het selecteren van een onderzoeksgroep, invoeren gegevens in een computerprogramma, aanmaken van een toets enz.

Paragraaf 2
Onderzoek doe je niet zomaar, er is een bepaalde basis: * Maak een onderzoeksplan * Formuleer een probleemstelling * Hebben andere mensen al eerder onderzoek gedaan naar jouw probleem en wat was hun conclusie? * Je bepaalt je deadline * Hoeveel budget heb ik nodig, en hoeveel heb ik? * Je overlegt met je begeleider, opdrachtgever en medeonderzoekers

Er is in de eerste plaats een onderscheid tussen twee hoofdtypen onderzoek: Fundamenteel (empirisch) onderzoek en praktijkgericht onderzoek. Het verschil zit hem in het type probleem dat moet worden opgelost. Bij fundamenteel onderzoek zal je meestal vragen beantwoorden die niet primair gericht zijn op de toepassing in de praktijk. Bij praktijkgericht onderzoek houd je je meestal wel bezig met het oplossen van problemen uit de praktijk. Een kennisprobleem is een vraag over wetenschappelijke theorie die met behulp van fundamenteel onderzoek word beantwoord. Een praktijkprobleem is echter afkomstig uit de dagelijkse praktijk. Praktijkgericht onderzoek heeft daardoor vaak een hogere maatschappelijke relevantie. Fundamenteel onderzoek is vaak wetenschappelijk relevanter. Al worden bij beide onderzoeken kennisvragen beantwoord.

Een ander veel gemaakt onderscheid is die tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek. Dit word belangrijk als je moet kiezen welke methode onderzoek je gaat gebruiken. Bij kwantitatieve methoden word gebruikgemaakt van cijfermatige informatie, gegevens in cijfers over objecten, organisaties en personen. De onderzoeker neemt afstand van kenmerken van objecten en personen. Sommige Onderzoekers vinden deze methoden het beste, omdat ze uitgaan van het principe meten is weten. Bij kwalitatieve methoden wordt niet of nauwelijks met cijfers gewerkt. De onderzoeker voert een onderzoek uit in het veld (de werkelijkheid). De onderzoeker is hierbij geïnteresseerd in de betekenis die onderzochte personen zelf aan situaties geven. Holisme hoort hier ook bij. Daarmee word bedoeld dat een ervaring als onderdeel van het geheel van de belevingswereld moet worden gezien en niet als opzichzelfstaand feit. Sommige onderzoekers vinden deze methoden het best omdat cijfers niet genoeg diepgang bieden. En bij kwalitatief onderzoek word waarde gehecht aan de betekenis die mensen aan zaken geven. Het is open en flexibel er ka worden ingesprongen op onverwachte organisaties.

Wanneer kwalitatieve en kwantitatieve methoden in een onderzoek worden gecombineerd word dat ook wel triangulatie genoemd.

Paragraaf 4
Naast de wetenschappelijke houding, kennis en de vaardigheden zijn er ook een aantal criteria waar iedere onderzoeker zich aan moet houden. Dit zijn de volgende: * Onafhankelijkheid: Een onderzoek moet onafhankelijk zijn van voorkeuren en meningen van betrokkenen. Verder houd onafhankelijkheid ook in dat de onderzoeker geen invloed heeft (wetenschappelijke houding). De persoonlijke mening doet er niet toe, hij moet objectief zijn. Dit word niet altijd bereikt en daarom moet een onderzoek vaak intersubjectief zijn. Dit betekend dat onderzoekers het met elkaar eens zijn over de resultaten. Een onderzoek is dus meerdere keren gedaan op dezelfde wijze en de resultaten zijn vergelijkbaar. Het onderzoek is daarmee herhaalbaar en er bestaat dus overeenstemming over de resultaten. * Toetsbaarheid van uitspraken: een doel van onderzoek is resultaten te krijgen over zaken die waarneembaar zijn in de werkelijkheid. Daarom moet een onderzoek toetsbaar zijn (niet: Oranje is het beste). Alle onderzoek wil daarmee weerlegbaar zijn. Het idee moet kunnen worden bevestigd, of juist weerlegd kunnen worden. Om het te kunnen bevestigen of weerleggen moet er duidelijkheid zijn waar het over gaat (welke personen/objecten), het onderwerp moet dus eenduidig zijn. Ook moet het onderwerp openbaar zijn. Het kan niet worden weerlegd of bevestigd als je het voor jezelf houd. Openbaarheid leidt er ten slotte toe dat uitspraken opnieuw getest kunnen worden, zo word het repliceerbaar * Betrouwbaarheid: een onderzoek word vaak beoordeeld op de betrouwbaarheid van de resultaten. Toevallige fouten tasten de betrouwbaarheid aan. Wanneer je het onderzoek in een andere periode doet, moet het tot dezelfde resultaten leiden, deze herhaalbaarheid is een belangrijke voorwaarde om de betrouwbaarheid te onderzoeken. Onder betrouwbaarheid van onderzoek verstaan we de mate waarin het onderzoek vrij is van toevallige fouten. * Informativiteit: Het informatiegehalte van je uitspraken moet maximaal zijn. Om een uitspraak te toetsen moet deze wel duidelijk geformuleerd zijn. Je moet heel goed aangeven: * Over welke situatie je een uitspraak doet * Binnen welke grenzen je onderzoek zich afspeelt * Welke groep daarbij betrokken is of wordt * In welke periode je onderzoek afspeelt * Het domein van je onderzoek (het gebied waarop onderzoek betrekking heeft, hoe groter het domein hoe informatiever je uitspraken) * Generaliseerbaarheid: Onderzoekers analyseren een specifiek deel van de werkelijkheid en doen daarover uitspraken. Wanneer deze uitspraken precies volgens de voorwaarden zijn getoetst, dan kunnen ze geldig worden verklaard voor een grotere groep, ze worden gegeneraliseerd. Bij statistische generalisatie word door middel van statistische testen getoetst of een bepaald resultaat generaliseerbaar is. Bij kwalitatief onderzoek is dat echter niet belangrijk, daar streeft men naar inhoudelijke generalisatie, dat is vergelijkbaarheid van de resultaten in soortgelijke situaties. * Validiteit: dit hangt samen met de geldigheid en de zuiverheid van onderzoeksresultaten. Simpel gezegd: er zeker van zijn dat je ‘meet wat je wilt meten’ en dat er geen systematische fouten gemaakt zijn. Bij Intern valide onderzoek kun je de juiste conclusies trekken. De externe validiteit van een onderzoek is als het generaliseerbaar is. * Praktische Criteria: Een onderzoek moet efficiënt zijn, de kosten moeten in verhouding staan tot de resultaten en het tijdpad moet haalbaar zijn. Het onderzoek moet ook bruikbaar zijn. Je hebt er niks aan als het niet bruikbaar is.

Paragraaf 1.5
Bij het opzetten van een onderzoek stel je jezelf voortduren vragen (wat, waarom, wie, hoe, wanneer, waar). Maar ook tijdens het onderzoek stel je jezelf vragen. Dit is een soort proces, kringloop die je telkens herhaalt: * Zit ik nog op het juiste spoor? * Waar moet ik wat veranderen? * Waar wil ik ook alweer heen? * Wat was de onderzoeksvraag eigenlijk? * Is het tijdpad nog haalbaar?

Onderzoek kent een aantal zogeheten onderzoeksfasen. Aan het eind van een reeks fasen word vaak de vraag voor het onderzoek beantwoord, maar ontstaan er ook nieuwe vragen. Dit is een cycli. * Empirische cyclus: In fundamenteel onderzoek formuleer je een probleem (vraag). Vervolgens word een theoretisch antwoord gezocht en gegeven, met behulp van een theorie. Daarna ga je kijken met behulp van onderzoek of de theorie ook werkelijk antwoord geeft op je vraag. Of je theorie geeft het antwoord, of niet. Daarna volgt een nieuw onderzoek met nieuwe vragen (enz.). Dit is een empirische cyclus. Maar antwoorden op een kennisvraag roepen ook weer nieuwe vragen op. Dit gaat ook weer zo verder. Daarbij kennen we het PTO schema (Probleem, Theorie, Onderzoek, blz 40) * Cyclus praktijkgericht onderzoek: Dit is een afgeleide van de empirische cyclus. Deze is meer gericht op beslissingen en/of veranderingen. Doel ervan is het bieden van een kader waarbinnen het oplossen van een praktijkprobleem word ondersteund.

Paragraaf 1.6
Praktijkonderzoek kan uit de volgende fasen bestaan (er zijn vele variaties): * Probleemanalyse: Bij praktijkonderzoek houd je rekening met je opdrachtgevers. Er ligt al een onderzoeksvraag, probleem, interventie of diagnose en de opdrachtgever wil dat je daarmee aan het werk gaat. Het belangrijkste van deze fase is je onderzoek goed afbakenen. * Onderzoeksontwerp: Je maakt een ontwerp waarin je aangeeft hoe je de onderzoeksvraag gaat beantwoorden, welke methoden je gebruikt, hoeveel tijd en middelen je nodig hebt en wie er betrokken zijn. Ook laat je zien welke onderzoeksinstrumenten je inzet. * Dataverzameling: Je gaat het onderzoek uitvoeren, de gegeven verzamelen die je nodig hebt om de onderzoeksvraag te beantwoorden. * Data-analyse: vervolgens analyseer je de verzamelde gegevens. * Rapportage: Je kijkt terug. Wat hebben we onderzocht? Welke methoden zijn gebruikt? Welke aanbevelingen kun je doen? Enzovoort. Vervolgens schrijf je je verslag.

Deze fasen samen is de werkcyclus. Na de rapportage kun je weer een nieuwe probleemanalyse krijgen doordat er vragen open zijn gebleven. Zo word je onderzoek het begin van een reeks.

H2 paragraaf 1
Je kunt op een aantal manieren met de keuze voor een onderzoek te maken krijgen: * Een onderzoeksproject voor je studie. Hier kun je vaak kiezen uit een lijst van onderwerpen of zelf een onderwerp indienen * Verzoek van een opdrachtgever om ergens onderzoek naar te doen. Je neemt het of aan, of niet. Je hebt geen invloed op het onderwerp * Als onderzoeker ga je een theorie testen, je doet fundamenteel onderzoek. Heb je beetje de vrijheid om een onderwerp te kiezen.

Er zijn verschillende aanleidingen om onderzoek te gaan doen (blz 53). Vaak word er onderzoek gedaan omdat er een praktijkprobleem is, of omdat men de kennis wil uitbreiden. Deze twee leiden tot een probleemanalyse en die leidt tot een onderzoeksvoorstel.

Paragraaf 2
Tijdens de eerste afspraak met de opdrachtgever inventariseer je de wensen van hen. Vaak geven zij al het probleem/vraag, de doelstelling en een aanleiding. Het is de taak om de daadwerkelijke doelstelling boven tafel te krijgen, want soms is er sprake van een verborgen doelstelling. Het omgaan met een opdrachtgever is soms lastig, je moet het onderwerp onderzoekbaar maken terwijl je ook de opdrachtgever tevreden moet houden.
Nadat je de vragen en doelen van je opdrachtgever op zak hebt, kun je het onderwerp gaan afbakenen. Het doel is om de vraag van de opdrachtgever te vertalen naar een onderzoekbare vraag. Dit wordt ook wel probleemanalyse genoemd.
Nadat je de belangrijkste onderzoeksvraag hebt vastgesteld ga je manieren bedenken om deze vraag te beantwoorden. Daarna maak je een oriëntatie opzet.
Dit alles samen is de probleemanalyse. Na de probleemanalyse maak je een plan dat volgens jou de beste oplossing voor het probleem kan bieden en doe je de opdrachtgever een voorstel.

Van invloed op je opzet van je onderzoek zijn: Omgeving, populatie, tijd, geld en vraagtypen.

Paragraaf 3
Informatie verzamelen doe je gedurende het hele onderzoek: * Als vooronderzoek * Als methode bij bijvoorbeeld literatuuronderzoek * Als methode om nieuwe informatie te verzamelen.

De informatie kun je tegenwoordig overal vinden. Zoals in het archief van het bedrijf, bibliotheken en internet. Je moet met zoeken op internet je zoekopdracht wel heel specifiek maken om niet teveel hits te krijgen. Verder moet je goed kijken naar de kwaliteit van je informatie. Wikipedia kan iedereen dingen opzetten dus je moet er kritisch naar kijken en niet klakkeloos overnemen.

Big6tm is een zoekmethode aan de hand van 6 regels: * Definieer het probleem, de zoekopdracht: Je formuleert een zoekvraag. Je stelt vast welke informatie je al hebt en welke je nog moet zoeken * Bepaal waar je gaat zoeken * Kies de zoekstrategie: op welke manier ga je in de gevonden site/boeken zoeken naar informatie die je nodig hebt. * Bestudeer de informatie en selecteer wat je nodig hebt. * Organiseer de informatie zo dat deze antwoord geeft op je vraag/probleem. Belangrijkste bronnen eerst, selecteer ze dus op relevantie. * Evalueer het resultaat. Heb je genoeg informatie of moet je nog meer hebben? Dan terug naar stap 1.

Je hebt daarna ook nog de zoekregels voor op intern van Van Ess: * Wees specifiek in je zoekopdracht. Zet het desnoods tussen aanhalingstekens. * Als je opzoek bent naar een specifiek gegeven, kun je proberen een incomplete zin als zoekopdracht te geven * Ben je op zoek naar een website maar je kan hem niet vinden. Zet dan het woord allintitle: ervoor. Dan word er gezocht naar de woorden (die erna komen) in de websitenaam. * Soms vind je een site die niet meer bestaat. Dan kun je vernieuwen proberen of de extensie (.nl/.org/.com) plus alle informatie na het domein (de plaats op internet waar een bepaalde site onder een bepaalde naam te vinden is) weg te laten. * Als je een afkorting zoekt, geef dan een trefwoord dat je zoekt. * Belangrijkste hulpmiddel is waarschijnlijk die van geavanceerd zoeken.

Het is waardevol om een onderzoeklogboek bij te houden. Zo heb je een gestructureerde en duidelijk overzicht van je bezigheden. Het slimst is het om dit te doen op de computer omdat je dan ook mappen en submappen kan aanmaken. Handig programma hierbij is Excel. Als je als groep werkt is Google Documenten handig.

H3 paragraaf 1
Onder het onderzoek ontwerpen verstaan we allereerst alle activiteiten die leiden tot het afbakenen van het onderzoeksonderwerp (het domein), dus het formuleren van de probleem en doelstelling en eventuele deelvragen. Verder beantwoord je de vragen Welke gegevens je nodig hebt, Waar je die gegevens moet zoeken en hoe je aan die gegevens komt.

De ontwerpfase bestaat uit een aantal subfasen. Het begint met de oriëntatie (van idee naar onderwerp). Daarna is er de probleemomschrijving (het maken van een centrale vraag en doelstelling). Vervolgens is er het vaststellen (van de dataverzamelingsmethode, het bedenken van antwoorden op je vragen, een methode om deze antwoorden te controleren). Als laatste is er de fase plannen (het onderzoeksplan word gemaakt, de antwoorden worden opgeschreven, de planning word gemaakt, het budget word vastgesteld enz.)

Zoals al eerder genoemd is er voor de probleemanalyse een 6W formule * Wat is het probleem * Wie heeft het probleem * Wanneer is het probleem ontstaan * Waarom is het een probleem * Waar doet het probleem zich voor * Wat is de aanleiding

Paragraaf 2
Er zit verschil tussen een probleemomschrijving en een probleemstelling. De probleemomschrijving bestaat uit de doelstelling voor het onderzoek en de probleemstelling (centrale vraag). De probleemstelling is dus de hoofdvraag van je onderzoek. Deze kan worden onderverdeeld in deelvragen.

Een goede probleemstelling heeft de volgende kenmerken * Ze worden gesteld in de vorm van een heldere vraag * Er bestaat samenhang met de doelstelling * Welke kennis heeft de onderzoeker nodig? * Duidelijk is over wie de onderzoeker kennis nodig heeft en over welke periode * Waar mogelijk of nodig wordt een aantal deelvragen over het onderwerp gesteld * Specificatie in onderzoeksvragen is mogelijk. * Er bestaat een relatie met de verwachtingen omtrent de uitkomsten van het onderzoek. * Een probleemstelling is volledig. * Probleem en doelstellingen zijn doelvrij. (onafhankelijk en objectief)

Je hebt verschillende vraagtypen: * Beschrijven (wat?) * Definiëren (welke kenmerken?) * Verklaren (waarom, hoe komt het dat?) * Voorspellen (welke ontwikkelingen, verwachtingen?) * Vergelijken (Wat is de samenhang, het verschil?) * Evalueren (Hoe word.. beoordeeld?) * Voorschrijven (welke maatregelen?) * Ontwikkelingen volgen. (Welke ontwikkelingen?)

Je kunt de verschillende vraagtypen ook combineren.

Een goede doelstelling bestaat uit de volgende onderdelen: * Centrale formulering (niet te specifiek) * Aanduiding van het onderzoekstype (praktijkgericht) * Aanduiding van de relevantie * Vermelding van de doelen en wensen van de opdrachtgever

Paragraaf 3
Als het onderwerp van je onderzoek helder is, zet je de volgende stap. Je moet nu de begrippen in je vraagstelling verduidelijken. Veel woorden hebben meerdere betekenissen. Er zijn meerdere redenen waarom begripsafbakening nodig is: * De betekenis van een begrip staat vast en is helde gedurende de rest van het onderzoek * Je laat heel duidelijk de grenzen van je onderzoek zien, wat je wel en wat je niet gaat onderzoeken * De afbakening van een begrip bepaalt welke informatie straks, tijdens de dataverzameling moet worden verzameld.

De juiste definitie van een begrip is bij theoretisch onderzoek vaak vermeld in wetenschappelijk literatuur. Voor praktijkgericht onderzoek zijn deze definities te algemeen. Daar gebruiken ze de stipulatieve definities (definities die speciaal voor een bepaald onderzoek worden gegeven).

Paragraaf 4
Na de begripsafbakening komt de te formuleren verwachtingen omtrent de uitkomsten van je onderzoek. Hierbij maak je gebruik van bestaande theorieën, eerdere uitspraken en resultaten van andere onderzoekers.

Een model is een vereenvoudigde weergave van een deel van de werkelijkheid. De verwerkt in een model de verwachtingen omtrent de uitkomsten van je onderzoek. Belangrijk is dat je alle aspecten meeneemt die binnen de grenzen van je definities een rol spelen. Er word ook wel gesproken over een conceptueel model bestaande uit drie onderdelen: * De elementen in het afgebakende domein * Bouwstenen: allen begrippen en/of factoren die een rol spelen bij de probleemstelling * Alle mogelijke relaties die je tussen deze factoren verwacht. In sommige gevallen zal een model causale verbanden (pijl met 1 punt, oorzaak-gevolg relatie) weergeven, in andere gevallen gaat het om een tweezijdige relatie (pijl met 2 punten, samenhang tussen de dingen)

Paragraaf 5
De dataverzamelingsmethode is afhankelijk van de vraagstelling, doelstelling, onderzoeksgroep, het budget en de tijd. Je moet met deze dingen overwegende de methode kiezen die het beste antwoord kan geven.

Bij kwantitatieve onderzoeken kun je kiezen voor vragenlijsonderzoek, experimenten, analyse van bestaande gegevens als methoden. Bij kwalitatieve onderzoeken kun je kiezen voor interviews, observaties, groepsgesprekken.

Er bestaan wij de verschillende vraagtypen, verschillende verzamelingsmethoden: * Beschrijven: Analyse van bestaand materiaal, enquête, inhoudsanalyse, casestudy * Definiëren: Observatie, analyse van bestaand materiaal, inhoudsanalyse, enquête, literatuuronderzoek * Verklaren: Enquête, observatie, experiment * Voorspellen: Analyse van bestaand materiaal, experiment, inhoudsanalyse, enquête * Vergelijken: Enquête, experiment, observatie, analyse van bestaand materiaal * Evalueren: Open interviews, enquête, groepsgesprek * Ontwikkelen: Monitor

Paragraaf 6
Een goed onderzoeksplan bestaat uit een aantal onderdelen: * Aanleiding van het onderzoek: Je ligt de afbakening van het onderwerp toe aan de hand van de resultaten in je vooronderzoek * Probleemstelling: de centrale vraagstelling * Doelstelling: Wat is het doel van de onderzoeker, en wat is de functie van het onderzoek? * Een theoretisch antwoord op de vraag, met eventueel een model. * Onderzoeksontwerp en verantwoording: Welke methode kies je (dataverzamelingsmethode) en waarom? * Tijdpad: wanneer moet je onderzoek afgerond zijn en welke belangrijke mijlpalen zijn er? * Communicatieplan: Hoe vaak en op welke manier is er communicatie tussen opdrachtgever en onderzoeker? * Eventuele literatuurlijst al

Bij het opstellen van een tijdpad moet je nagaan: * Wat zijn je doelen * Uit welke onderdelen bestaat je onderzoek * In welke volgorde voer je de onderdelen uit * Welke prioriteit hebben de verschillende onderdelen * Welke deadlines zijn er * Welke onderdelen van je onderzoek tegelijkertijd worden uitgevoerd

Voor het maken van een tijdpad is een tabel handig waarin je op de horizontale as de weken zet en op de verticale as de taken. (blz 102)

Na de voltooiing van je tijdpad zijn er twee dingen van belang: * Je moet controleren of je met de planning wel voor de laatste deadline klaar bent. Dit doet je door de termijnen van de mijlpalen bij elkaar op te tellen. * Je moet structuur geven aan je onderzoek door nu alvast inhoudsopgave te maken.

Paragraaf 3.7
Als je onderzoeksopzet klaar is, volgt de beoordeling. Dit kan door je docent of door de opdrachtgever. Maar slimmer is misschien door een medestudent. Zo kun je zien of je niks bent vergeten of fouten over het hoofd heb gezien. Deze vorm heet ook wel peer assessment of peer examination.

H4 Paragraaf 1
De meeste gebruikte methode om meningen, opinies, houdingen en kennis bij een grote groep te meten is die van surveyonderzoek, ook wel enquête. Surveyonderzoek is een gestructureerde dataverzamelingsmethode. Dat betekend dat de vragen vaststaan. Het zijn voornamelijk meerkeuzevragen en zo weinig mogelijk open vragen omdat het onderdeel is van kwantitatief onderzoek.

Tegenwoordig worden veel mensen lastig gevallen met verkooppraatjes, wat geen echte onderzoeken zijn. Dit maakt het lastiger om mensen aan echt onderzoek mee te laten doen. Bij surveyonderzoek bepaal je allereerst wat je domein is, dat is de groep/eenheden waar je uitspraken over doet (ook wel populatie). Het is daarna onmogelijk om al de mensen uit je populatie te ondervragen, je hebt ook geen lijst met alle namen (zo’n lijst is een steekproefkader). Je benaderd dus een deel van de populatie, ook wel steekproef. Je moet dit zo aselect mogelijk doen. De personen die meedoen noemen we respondenten. Personen die meedoen aan andere onderzoekstypen noemen we ook wel proefpersonen.

Er zijn verschillende soorten surveyonderzoeken: * Schriftelijke (post)enquête: Hierbij word per post een schriftelijke vragenlijst naar personen gestuurd * Telefonische enquêtes: gebeurd vaak via callcenters. Mensen worden opgebeld of ze mee willen doen, en de gegevens gaan meteen in een databestand. * Face-to-face enquête: Onderzoekers gaan bij de mensen langs om persoonlijk een vragenlijst aan hen voor te leggen. Van tevoren ingelicht over de komst, moeten toestemming geven. * Internetenquêtes: personen worden via mail of surfen op het internet benaderd. Gegevens automatisch in een databestand. * Panelenquête: Hierbij word een grote groep personen regelmatig over onderwerpen gevraagd. Meestal via internet. Kun je jezelf voor opgeven.

Wanneer je steekproef aselect is gedaan, en deze groep lijkt in grote mate op de groep waarover je een uitspraak wilt doen, dan spreken we van een representatieve steekproef. Als die representatief is mag je de conclusie als het ware verbreden, dan zijn ze ook geldig voor de rest van die groep (=generaliseren).

Kenmerken van een surveyonderzoek zijn: * Grote groep personen onderzoeken * Op een moment in de tijd * Meningen, houdingen, kennis onderzoeken * Beschrijvings- en/of verklaringsvragen * Gestructureerde vragen en antwoorden * Een groot aantal vragen * Aselecte steekproef * Kwantitatieve analyse.

H5 Paragraaf 2
Interview is een vraaggesprek waarin de beleving van de geïnterviewde vooropstaat. Het heeft als doel informatie te verzamelen. Vind meestal plaats met 1 ander persoon, maar kan ook groepsgesprek zijn. Bij interviews is ook de objectiviteit belangrijk.

Bij een interview heb je geen vaste vragenlijst van iedereen antwoord anders. Je hebt hoogstens een lijst met onderwerpen. Vaak word een interview gebruikt bij probleemstellingen waarbij gevraagd word naar achterliggende motieven, gevoelige onderwerpen of als de beleving van de respondent belangrijk is. Andere redenen kunnen zijn dat je populatie niet groot is (het verwerken kost veel tijd, dus bij grote groep is interview niet handig) of als je een nieuw onderwerp hebt (grotere oriëntatie)

Kenmerken voor een open interview zijn: * Kleine groep personen * Beleving, motieven, ervaringen, betekenisverlening * Complexe onderwerpen, onderwerpen die over taboe gaan * Nieuwe informatie verzamelen, begrippen afbakenen * Praktische omstandigheden

Er zijn 3 basisvormen van een interview: * Het ongestructureerde interview: Hier werk je als onderzoeker met meestal 1 hoofdvraag of alleen onderwerpen. Elk interview loopt weer anders, afhankelijk van de respondent, de eigen inbreng van een respondent is maximaal. * Het halfgestructureerde interview: Er is hier wel een vragenlijst of lijst met onderwerpen. Er is ruimte voor eigen inbreng van respondent. Onderzoeker stelt zich flexibel op en speelt in op de situatie. * Gestructureerde interview: Kwantitatieve methode, een mondelinge vragenlijst met open en gesloten vragen afnemen.

Bij een grote groep personen is de onderzoeker de moderator (leider van het gesprek). Groepsgesprekken vinden plaats met 5-25 personen. Er zijn meerdere vormen als Workshops, werkconferenties en focusgroepinterviews.

Paragraaf 3:
Er zijn drie vormen van literatuurgradaties: * Primaire Literatuur: Een onderwerp wordt voor het eerst behandeld, is nieuw * Secundaire Literatuur: Literatuur waarin door andere auteurs over al behandelde onderwerpen word gerapporteerd (op basis van nieuwe informatie) * Grijze literatuur: Boeken, rapporten en verslagen die niet in gangbare boekcollecties zijn opgenomen. (beleidsstukken van ministeries)

H6 Paragraaf 1
Als je onderzoeksopzet is goedgekeurd ga je verder met de volgende stappen. Je gaat nu de begrippen uit je ontwerp operationaliseren. Dat betekend dat je gaat bepalen welke vragen je gaat stellen om deze begrippen daadwerkelijk te meten. Je gaat van onderzoeksvragen naar waarnemingsvragen. De begrippen worden uitgewerkt tot meetbare instrumenten. Meetinstrumenten zijn hulpmiddelen waarmee je de gegevens verzamelt (vragenlijst, gespreksonderwerpen interview). Je moet hierbij zorgen dat de begrippen goed duidelijk zijn uitgewerkt, dat je weet wat binnen het begrip valt en wat er buiten.

Paragraaf 2
Belangrijk is dat een vragenlijst: * Bruikbaar is * Leesbaar en helder is, voor een uitleg vatbaar * Compleet is * Vragen bevat die meten wat je wilt meten * Neutraal is, zodat mensen niet in een richting gestuurd worden * Niet te lang is * Geen vergaarbak word voor alles wat je wilt weten maar nooit de kans voor kreeg.

Vragen kunnen op vele manieren gesteld worden (blz169). Enkelvoudige, meervoudige, open of gesloten vragen. Ook de structuur van de vragen is belangrijk. De volgorde van de vragen kan effect hebben op de beantwoording ervan. Dan spreek men van het volgorde effect (bv: veel vragen met zelfde onderwerp achter elkaar dat de antwoorder er niet meer goed over nadenkt). Verder kun je pas vragen naar iemand rijgedrag als die zijn/haar rijbewijs heeft. Anders kan die de vraag skippen. Zo’n selectievraag heet een filtervraag. (blz 169-170)

Behalve de verschillende vragen die je kunt stellen, kun je ook verschillende antwoordmogelijkheden geven. Ook deze moeten in een goede volgorde staan, elke keer positief>negatief of andersom, want ga je dat ineens veranderen en de respondent heeft dat niet door, dan kan hij hem verkeerd invullen. Er zijn een aantal voorbeelden van type antwoordmogelijkheden: * Enkelvoudig: Er is maar 1 antwoord mogelijk (wat is uw leeftijd). * Likertschaal: hierbij kun je iemand mening vragen over een onderwerp/stelling. De antwoorden lopen dan van ‘helemaal mee eens’ naar ‘helemaal mee oneens’. (vaak oneven aantal en dan middelste neutraal) * Lijst: De respondenten kunnen een antwoord uit een lijst kiezen * Open antwoord: respondenten kunnen zelf een antwoord formuleren * Half open antwoord: Je geeft een aantal antwoordmogelijkheden, maar zijn dit ze niet dan kan de respondent een eigen antwoord invullen die op hem van toepassing is. * Meervoudige antwoorden: Er kunnen meerdere antwoorden aangekruist worden die van toepassing zijn. * Dichotoom antwoord: er zijn slecht 2 antwoordmogelijkheden.

Voor voorbeelden van goede vragen en goede antwoorden > blz 176-177
Wanneer de vragenlijst af is, kan er best een proefrondje worden gemaakt om verbeteringen op te sporen. Dit heet een pilot.

Paragraaf 3
Bij een interview is er vaak sprake van een onderwerpenlijst, oftewel topiclijst. Aan de hand hiervan word het interview gevoerd. Bij een interview moet je goed opletten op de mate van sturing. Als het een verkenning van meningen betreft kun je de respondent zijn gang laten gaan, maar als je noodzakelijke informatie nodig hebt kun je proberen door interview technieken terug te komen bij het onderwerp.

Ook bij interviews kan een bepaalde vragenvolgorde effect hebben op de beantwoording. Het belangrijkst is de beleving van de respondent. Ook moet het gesprek goed verlopen. Het is het slimst om met een paar makkelijke vragen (feiten) te beginnen, en vervolgens naar de gevoelige vragen te gaan. Net als bij een vragenlijst kun je bij een interview ook eerst proefdraaien om verbeteringen tegen te komen.

Paragraaf 4
Meestal bepaalt de opdrachtgever het aantal te vragen personen, en de onderzoeksgroep (domein). Het is alleen vaak onmogelijk om alle personen in dat domein te ondervragen. Je maakt dus een steekproef. Je operationele populatie betreft de populatie waarop je onderzoek zich richt en waaruit je dus de steekproef trekt. (bv: populatie = havo/vwo leerlingen, operationele populatie= alle havo/vwo leerlingen in de 2e fase).

Er zijn drie belangrijke voorwaarde waaraan moet worden voldaan bij een steekproef: * Willekeurige steekproef: hij moet aselect (willekeurig) genomen zijn. Elke eenheid moet dezelfde berekenbare kans hebben om tot je steekproef te behoren. * Generaliseerbaarheid: hij moet representatief kunnen zijn voor je gehele populatie (extern valide). De verhouding jongens/meisjes moet dus ongeveer gelijk zijn aan die van de populatie in het geheel. * Steekproefomvang: hij moet voldoende groot zijn.

De steekproefomvang is van verschillende elementen afhankelijk. Allereerst moet je nauwkeurige uitspraken kunnen doen. Dat is vaak het geval bij een grotere steekproef. Verder moet je rekening houden met de verwachte respons. Als je weinig antwoorden verwacht moet een grote steekproef nemen. Ook de populatieomvang is van belang. 100 mensen in NL is weinig, maar 100 van de 200 is al 50%. Verder is ook het doel van belang. Hoef je het niet te generaliseren, dan kan het met een kleinere steekproef. Als laatste is ook je tijd en geld een omstandigheid.

Je hebt verschillende aselecte steekproeven (blz187-189): * Enkelvoudige aselecte steekproef. * Systematische steekproef met aselect begin * Clustersteekproef * Gestratificeerde steekproef * Getrapte steekproef

Er zijn ook verschillende selecte steekproeven (blz190-192): * Quota steekproef * Zelfselectie * Doelgericht (purposive) * Praktisch bruikbaar (convenient) * Sneeuwbal

Paragraaf 5
De betrouwbaarheid van een onderzoek geeft aan in hoeverre het onderzoek vrij is van toevallige fouten. Om de betrouwbaarheid te testen moet het onderzoek herhaalbaar zijn (ander tijdstip, andere onderzoeker, andere proefpersonen, andere omstandigheden). Het moet dan leiden tot dezelfde resultaten. Toevallige fouten kunnen alles zijn, van iemand die het antwoord op een vraag niet weet tot per ongeluk een verkeerd kruisje neerzetten. Er zijn verschillende manieren om de betrouwbaarheid van het onderzoek te verhogen: * Steekproefomvang. Hoe groter de steekproefomvang hoe betrouwbaarder (meestal). * Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Verschillende onderzoekers observeren een situatie, de mate van overeenstemming bepaalt de betrouwbaarheid. * Inzetten van een getrianguleerd ontwerp. Word verhoogd omdat je als het ware controleert of het resultaat klopt als je gebruikmaakt van een andere methode. * Standaardisering van methoden. Bijvoorbeeld standaardvragenlijsten * Test-hertest bij kwantitatief onderzoek. Een herhaling van een vraag om te kijken of er veel samenhang is. * Proefinterview. Je haalt er fouten uit. * Peer-examination. Collega-onderzoekers lezen of meten je resultaten na. * Rapportage en verantwoording. Logboek, je kunt verantwoording geven.

Met validiteit word bedoeld, de mate waarin het onderzoek vrij is van systematische fouten. Dit doe je na het nagaan van de betrouwbaarheid. Betrouwbaarheid is een voorwaarde boor het bepalen van de validiteit. De twee belangrijkste vormen van validiteit zijn de geldigheid van je meetinstrument en die van de onderzoeksgroep.

Resultaten zijn intern valide als je in staat bent de juiste conclusies te trekken. Juiste conclusies zijn conclusies die standhouden tegen de kritiek van collega onderzoekers. Er zijn verschillende situaties die de interne validiteit in gevaar kunnen brengen: * Selectie van proefpersonen. Daardoor krijg je alleen de mening van deze selecte groep. * Groei (maturation): wanneer een onderzoek te lang duurt,vinden er veranderingen automatisch plaats. * Extern voorval (history): verkiezingen kunnen dramatisch veranderen na een aanslag. * Instrumentatie: als je de vragenlijst verandert gebruik je dus niet dezelfde vragen en er is dus een vertekening van je resultaten. * Mortaliteit (uitval): als je een voormeting en een nameting hebt, maar er vallen personen tussenuit die niet meer mee kunnen doen. * Testeffect: mensen gaan zich anders gedragen omdat ze weten dat ze aan onderzoek meedoen.

De externe validiteit betekend dat je resultaten generaliseerbaar zijn naar de gehele populatie. Ze vormen een juiste afspiegeling van de populatie. Ook is er nog de begripsvaliditeit. Dit heeft betrekking op de meetinstrumenten. Meet je wat je wilt meten?

De kwaliteit van je onderzoek word dus bepaald door de validiteit, betrouwbaarheid en bruikbaarheid.

H7 Paragraaf 1
Nu je vragenlijst klaar is, is het tijd om te gaan kiezen hoe je de data wil verzamelen. Via een Enquête (schriftelijk, elektronisch, telefonisch, persoonlijk) of via een interview (persoonlijk, telefonisch). De keuze voor de wijze van afnemen kan inhoudelijk zijn maar ook door beperkingen van de opdrachtgever. Dit is ook het moment om nog eens te gaan terugkijken of alles klopt.

Paragraaf 2
Bij de keuze voor de methode van dataverzameling spelen behalve inhoudelijke en theoretische argumenten ook praktische argumenten een rol (tijd, geld, verwachte respons, aantal vragen, soort vragen, plaatjes?)
Paragraaf 3
Internet is niet altijd een betrouwbare bron om een enquête te versturen. Sommige emailadressen zijn niet meer in gebruik of mensen hebben er meerdere. Ook neem je de enquête alleen af aan mensen die je site bezoeken. Daarnaast komt nog eens dat niet iedereen internet heeft. Onderzoek via mobiel heeft als bezwaren dat mensen niet altijd kunnen opnemen, mensen moeten zelf hun response sms’jes betalen, niet iedereen heeft een mobiel, en sommige nummers gebruikt men niet meer.

Paragraaf 4
Om mensen aan een onderzoek mee te laten doen is het belangrijk dat er een goede lay-out is, anders ziet het er niet professioneel uit. Ook moet je een pakkende en vertrouwenwekkende uitnodiging schrijven. Je moet het doel goed duidelijk maken en laten weten dat hun bijdrage belangwekkend is en dat er iets mee word gedaan. Verder moeten de gegevens natuurlijk vertrouwelijke behandeld worden.

Wanneer je een onderzoek afneemt is het miste wat je kan doen de kosten vergoeden (retourenvelop met postzegel, bij telefonische enquêtes dat de respondenten niet zelf hoeven te bellen enz.). De mooiste manier om ze voor het meedoen te bedanken is toch wel dat er iets met de uitkomsten gedaan word (ns>dienstenaanbod verbeteren). Maar er zijn meer mogelijkheden: * De respondent een klein cadeautje of gadget geven (pen) * Gratis toegangskaartjes voor een museum of bioscoop * Een kleine donatie aan het goede doel per deelname * Een kleine loterij met als prijzen een etentje, boekenbon of reisje.

Wanneer men niet reageert gaat het om non-response (vakantie, niet thuis). Wanneer dit een toeval is, gaat het om toevallige steekproeffouten. Wanneer men uit eigen beweging niet mee doet is het een systematische steekproeffout. Er is ook een gedeeltelijke non-response (men begrijpt de vraag niet, men heeft de vraag niet gezien). Wanneer dat laatste geld, dan tast het de betrouwbaarheid aan. Wanneer men een antwoord bewust niet invult tast het de validiteit aan.

Paragraaf 5
Het belangrijkste aspect van een goed interview is de relatie met de respondent. Ook de structuur en opbouw is belangrijk. Als laatste moeten de vragen relevant zijn. (blz 227 voor tips interview).

Een gespreksopening heeft een relationeel en een inhoudelijk aspect. In het relationele aspect gaat het over een goede relatie creëren. Rustig voorstellen en alvast bedanken voor het meewerken enz. In het inhoudelijke aspect leg je uit waar het over gaat, hoelang het duurt enz.

Het gebruiken van opname apparatuur dient altijd eerst gevraagd te worden. Het heeft wel voordelen. Je kunt je aandacht richten op de respondent, je hebt een letterlijke weergave van het gesprek en je kunt het zo vaak als je wilt terugluisteren.

Als een gesprek niet loop zoals je wilt, kun je gesprekstechnieken toepassen: * Houding en oogcontact: je houding straalt iets uit. Ga niet tegenover de respondent zitten (werkt confronterend) maar er schuint tegenover. Verder moet je niet met armen en benen over elkaar gaan zitten (gesloten), maar iets voorover gebogen. * Knikken: af en toe oogcontact en knikken helpt (niet gaan staren). * Stiltes: Kun je gebruiken als manier van doorvragen. Kan een aantal seconden duren (viersecondenregel) * Toon en volume: Praat verstaanbaar en rustig. Gaat je toon aan het einde van de zin omhoog dan stimuleert dat de respondent om te reageren. * Hummen: Kan samen met het gebruik van stopwoordjes (ja, ja | Juist) een stimulans zijn, ten teken dat je luistert. Niet constant gebruiken, wekt ergernis op. * Herhalingen: wanneer een antwoord lang is kun je het in eigen woorden herhalen om te kijken of je het begrepen hebt. Dat heet parafraseren. Ook informatie samenvatten kan belangrijk zijn. Ten derde heb je papegaaien (nazeggen). De respondent zal dan verder vertellen over het onderwerp.

Een gesprek sluit je goed en afbouwend af. Je vraagt of de respondent nog iets kwijt wilt en bedankt hem voor zijn tijd en moeite.

H8 Paragraaf 1
Een datamatrix is een rechthoekig blad, zoals op Excel (met rijen en kolommen), waar alle verzamelde gegevens worden ingevuld.

Een variabele is een eigenschap van een object of persoon, en deze kan van waarde veranderen (zoals leeftijd). Er zijn grofweg twee groepen variabelen: * Onafhankelijke variabelen: ook wel oorzaakvariabelen. Zelf ligt de variabele vast, maar het veroorzaakt een verandering * Afhankelijke variabele: Dit zijn de variabele die onder invloed zijn van de onafhankelijke variabelen.

Een variabele heeft categorieën. Dat zijn alle waarden die de variabele kan aannemen (bij leeftijd is dat jaren, bij temperatuur is dat graden). Als een persoon 49 is, dan is dat de score op die variabele leeftijd.

Het meetniveau van een variabele geeft aan in welke mate je de waarden die zijn toegekend kunt gebruiken om ermee te rekenen. Er zijn vier meetniveaus (van laag naar hoog): * Nominaal: Variabelen opgebouwd uit enkele losse categorieën. Tussen twee categorieën komt geen andere waarde voor. Ze worden ook wel discreet genoemd. Er kan niet mee worden gerekend, en ze worden ook wel kwalitatief genoemd. (bv: man/vrouw, politieke keuze, woonplaats) Als er maar 2 keuzes zijn, heet dat een dichotome variabele. Kan je meerdere antwoorden geven op een vraag dan gebeurd dat doormiddel van een 1 (is aangekruist) en een 0 (is niet aangekruist). In dit geval worden de dichotome variabelen dummy’s genoemd. * Ordinaal: Hebben dezelfde eigenschappen als nominale variabelen (ook discreet en kwalitatief) alleen zit er een rangorde in. (Bv: schoolopleiding > vmbo, havo, vwo) * Interval: hiermee kun je gewoon rekenen, ze zijn kwantitatief. De intervallen tussen twee categorieën zijn gelijk, de codes zijn numeriek en de waarden continue. (Bv: temperatuur en IQ). Ze hebben 2 beperkingen waardoor het gen ratio variabelen zijn, er is geen natuurlijk nulpunt (we hebben zelf afgesproken dat 0 graden Celsius het nulpunt is) en het is niet mogelijk om bij bijvoorbeeld IQ te zeggen dat iemand met 100 twee keer zo slim is als iemand die 50 haalt. * Ratio: Ook kwantitatief, hebben ook de eigenschappen interval meetniveau inclusief het natuurlijke nulpunt en de goede verhoudingen (bv: arbeidsuren, inkomen).

Meetniveaus kunnen veranderen. Ga je het inkomen opdelen in klassen, word het ordinaal want dan heb je een rangorde.

Paragraaf 2:
Als je aan een onderzoek begint heb je verwachtingen, die kun je opschrijven in de vorm van hypothesen. Hypothesen zijn toetsbare veronderstellingen over de uitkomsten van je analyse. Je moet ze wel van de juiste argumenten voorzien (vooronderzoek).

Je kunt vaststellen dat je hypothesen waar zijn als je met zekerheid kunt aantonen dat deze uitspraken geldig zijn in je steekproef. Je moet in de meeste gevallen voor 95% of meer zeker zijn dat je resultaten niet op toeval berusten. Je mag dus maximaal 5% onzekerheid hebben (kans op verkeerde beslissing). Bij kleine steekproeven neemt men ook wel een 90% en bij grote steekproeven 99%, maar vaak is het 95. Berusten je resultaten niet op toeval, dan spreek je van significantie.

Hypothesen worden opgedeeld in twee delen: * Nulhypothese: de basisveronderstelling, ook wel H0. Meestal de aannames als: geen verband, geen verschil, geen effect. (bv: Er is geen samenhang tussen opleidingsniveau en inkomen) * Alternatieve hypothese: de alternatieve veronderstelling, ook wel H1, heeft meestal aannames als: wel een verband, een verschil, een effect. (Er is een samenhang tussen opleidingsniveau en inkomen)

Paragraaf 3
Beschrijvingen van 1 variabele tegelijk worden ook wel univariate analyses genoemd. Je kunt ze op veel manieren maken: * Frequentieverdelingen van een kenmerk: Daarin word aangegeven hoe vaak een categorie voorkomt. * Grafieken van een kenmerk. * Kengetallen: een kengetal geeft de samenvatting van een kenmerk door middel van een bepaalde eigenschap. (centrum en spreidingsmaten)

Frequentieverdelingen zijn de meest voorkomende wijze om kenmerken te presenteren. Je gebruikt frequency, percent, valid percent en cumulative percent. Frequency is het aantal dat in die groep behoort. Percent is het percentage van het totaal aantal mensen. Valid percent is het aantal geldige waarnemingen. En Cumulatieve percentage is de opvolgende percentages bij elkaar op geteld (van Percent). Reken je met percentages dan is het een relatieve frequentieverdeling. (percentage door: frequentie/totaal x 100%)

Grafieken zijn handig om een goed beeld van een kenmerk te krijgen. Een ander voordeel is dat veel mensen ze ook beter snappen dan cijfers. De keuze tussen de grafieken hangt af van twee zaken: je doel en het meetniveau. De belangrijkste functie is de overzichtelijke weergave. Je hebt verschillende soorten grafieken: * Cirkeldiagram: functie is het tonen van de verhouding tussen verschillende categorieën. Je ziet meteen welke ‘taartpunt’ het grootst is. Alleen geschikt voor variabelen met een klein aantal categorieën. (nominaal of ordinaal) * Staafdiagram: Zelfde als cirkeldiagram. Je kunt ook snel zien welke staaf het hoogst is. Beschrijft de verhouding tussen verschillende categorieën. Is ook bruikbaar bij alleen kleine categorieën. (nominaal of ordinaal) * Histogram: dit word gebruikt om de vorm van een verdeling te bekijken. Verschil met staafdiagram is dat de balken aan elkaar getekend worden. (interval of ratio) * Lijngrafiek: Gebruikt bij trends in kenmerken. Het aantal categorieën is onbeperkt. (interval of ratio) * Boxdiagram: bij ordinaal niveau. Uitgangspunt is de mediaan (middelste waarneming). Je geeft dus aan waar het midden van de verdeling zit en hoe de waarnemingen daaromheen liggen. (vanaf ordinaal) * Spreiding Diagram en dotplot: geschikt oom van kwantitatieve variabelen de verdeling van de scores ten opzichte van elkaar te presenteren. (interval of ratio)

Een centrummaat is een kengetal dat een beschrijving geeft van het middel van een verdeling, een variabele. Er zijn er een aantal: * Modus: voor alle meetniveaus van toepassing. De modus is het meest voorkomende getal (11223344556677889999=9modus). Als er twee zijn word de verdeling ook wel bimodaal genoemd. * Mediaan: voor alle meetniveaus. Is precies het middelste getal van de waarnemingen, of die categorie. (1122334=2 mediaan| 112233=2.5 mediaan, het gemiddelde van de twee middelste) * Gemiddelde: Alle scores bij elkaar optellen en delen door het aantal waarnemingen. Vanaf interval niveau.

Een centrummaat geeft niet altijd voldoende informatie, daarom worden ook wel spreidingsmaten gebruikt. Er zijn er een paar: * Variatiebreedte: valt beter waar te nemen bij numerieke variabelen. Dit i het verschil tussen minimum en maximum score. (leeftijd van 10-62=52 variatiebreedte). * Variantie en standaardafwijking: (blz272-275)

H9 Paragraaf 1
Een van de doelen van kwalitatief onderzoek is kennis op te doen op een bepaald terrein en daarover een theorie te ontwikkelen. Het gaat er bij kwalitatief onderzoek dus om dat je meer betekenis krijgt achter de antwoorden die mensen geven, en niet alleen cijfers krijgt. De respondenten antwoorden vanuit hun eigen belevingswereld , zo ontstaan een beeld van de werkelijkheid dat door de onderzochten zelf word aangereikt. Deze stroming wordt ook wel symbolisch interactionisme genoemd.

Het onderzoek bij kwalitatief onderzoek is dus niet vast omlijnd. Het kan voorkomen dat je te weinig gegevens hebt. Je maakt dan nog een tweede ronde van dataverzameling, je herhaalt het proces (iteratie). De herhaling word de methode van constante vergelijking genoemd.

De begrippen die je in je probleemstelling hebt verwerkt, helpen je bij het richting geven van je onderzoek. Ze worden ook wel sensitizing concepts genoemd.

Hoe ga je met de verzamelde gegevens om? Er is een methode van 8 stappen: * Lees de gegevens heel goed door. Verdeel de gegevens in kleine fragmenten die je in een woord kunt samenvatten. * Je evalueert de gebruikte termen. Welke waarde kennen de onderzoekseenheden aan de gebruikte termen toe. Zijn de termen positief of juist negatief? * Je bedenkt met welk woord je dit fragment het beste kunt omschrijven, je codeert het. Het is bedoeld om je materiaal samen te vatten. * Je gaat de termen groeperen. Wat hoort bij elkaar? Een eerste ordening * Sorteer de gecodeerde begrippen en breng hiërarchie aan. Wat is het belangrijkst en wat daarna enz. * Je zoekt naar verbanden tussen de begrippen, naar associaties en/of combinaties. Je maakt hoofd en sub groepen aan door te kijken welke codes bij elkaar horen. * Zoek naar relaties tussen begrippen en beantwoordt de vraag waarom je bepaalde begrippen en bepaalde volgordes hebt aangetroffen. * Je brengt het gevonden model in verband met je probleemstelling.

Het aanbrengen van structuur is een belangrijk element je hele onderzoek door. Handig daarbij is mindmapping. Dat is een methode waarbij je ideeën over allerlei zaken structureert door zin in sleutelwoorden op papier te zetten, te groeperen, te evalueren, te coderen en te structuren.
Belangrijke hulpmiddelen bij het weergeven van de resultaten van je analyse zijn: * Schematische weergave (mindmapping) * Kaartsysteem (van die plak kaartjes) * Logboek * Software programma’s. * Tekstverwerkers.

H10 paragraaf 1
Als alle analyses en resultaten binnen zijn ga je terugkijken. Wat ging goed en wat niet? Kan ik antwoord geven op de centrale vraag? Je gaat dus conclusies trekken. Bij het trekken van conclusies verbind je de onderzoeksresultaten met de probleemstelling en geef je antwoord op de centrale vraag van het onderzoek. Je interpreteert de resultaten dus aan de hand van de probleemstelling.

De conclusie die je schrijft bestaat niet uit cijfers en resultaten. Die heb je al behandeld. Je begint ook niet met de zin ‘het antwoord op de centrale vraag is’, dat is te kort door de bocht. Schets eerst kort de aanleiding, dan de opzet van het onderzoek, ga de deelvragen beantwoorden en daarna geef je het antwoord op de centrale vraag in eigen woorden. Naast deze dingen, bespreek je in de conclusie ook hoe je de antwoorden op resultaten interpreteert. Hoe komt het dat dit resultaat eruit kwam? Ook kun je in de conclusie vergelijkingen leggen met andere onderzoeken (bevestigen of tegenspreken).

Na het presenteren van je resultaten (let op: presenteer het juiste, controleer de cijfers) moet er vaak nog een aanbeveling worden gedaan aan de opdrachtgever. Ook is er nog ruimte voor discussie. De onderzoeker laat zijn persoonlijk licht nog eens op de zaak schijnen, evalueert hij en geeft hij zijn mening over het onderwerp. Je kunt hier dus je mening kwijt, en de evaluatie uit je conclusie hier verder uitbreiden (in discussie gaan waarom iets fout ging).

Tijdens je onderzoek is op verschillende momenten de kwaliteit van het onderzoek aan de orde geweest. Tijdens de operationalisatie houd je rekening met de validiteit van de instrumenten, deze moet zo hoog mogelijk zijn. Tijdens de samenstelling van de steekproef houd je rekening met de mogelijke generaliseerbaarheid van je resultaten. Tijdens de analyse toets je de betrouwbaarheid van je gegevens en controleer je of je instrumenten valide zijn.

Als een onderzoek niet heel valide of betrouwbaar is hoef je het niet meteen weg te gooien. Ze kunnen bijvoorbeeld nog gebruikt worden om een discussie over een bepaald onderwerp aan te zwengelen (conceptueel gebruik).

Aanbevelingen kunnen grofweg in twee delen worden opgesplitst. Aanbevelingen voor de organisatie en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. In de wetenschap word onderzoek als goed bestempeld als het meer vragen oproept dan het beantwoordt.

Begrippen:
H1
Wetenschappelijke houding: Het beschikken over de juiste onafhankelijkheid, kennis en vaardigheden om een onderzoek uit te voeren.
Domein: Het hele gebied waarop je onderzoek betrekking heeft, ofwel waarover je uitspraken doet.
Eenheden: Alle elementen, personen, objecten waarover je in je onderzoek uitspraken doet.
Fundamenteel onderzoek: Onderzoek dat kennisvragen beantwoordt
Praktijkgericht onderzoek: Onderzoek dat praktijkvragen beantwoordt
Kwantitatief: Onderzoek met behulp van cijfermatige gegevens
Kwalitatief: Onderzoek me behulp van niet-cijfermatige gegevens
Holisme: In onderzoek worden onderzoekseenheden in hun omgeving als geheel onderzocht
Paradigma: Onderzoeksrichting waarbij bepaalde set van wetenschappelijke uitgangspunten en methoden wordt gehanteerd.
Empirische-analytische stroming: Maakt gedrag objectief meetbaar, waarbij niet aan het toeval wordt overgelaten en processen verstandelijk worden beredeneerd.
Interpretatieve stroming: Verklaart gedrag door achterliggende ervaringen te analyseren en het perspectief van de onderzochte centraal te stellen.
Kritisch-emancipatorische stroming: Kijkt kritisch naar de samenleving en naar de eigen onderzoeksresultaten; wil bijdragen aan veranderingsprocessen
Onafhankelijke houding: Afstand nemen van houdingen en meningen van betrokkenen bij het onderzoek; objectief blijven
Intersubjectiviteit: Onderzoekers zijn het met elkaar eens over de resultaten van het onderzoek
Toetsbaarheid: Uitspraken kunnen word getoetst op hun houdbaarheid
Informativiteit: Uitspraken worden heel goed en specifiek weergeven, zodat de juiste toetsbaarheid ontstaat.
Generaliseerbaarheid: Reikwijdte (zowel inhoudelijk als statistisch)
PTO-schema: Probleem, Theorie, Onderzoek: schema voor het oplossen van kennisvragen
Empirische cyclus: Cyclus die alle fase van empirisch onderzoek weergeeft
Regulatieve cyclus: Cyclus voor praktijkgericht onderzoek, gericht op beslissingen
Werkcyclus: Cyclus die alle fasen van praktijkgericht onderzoek weergeeft
Betrouwbaarheid: De mate waarin onderzoek vrij is van toevallige fouten
Validiteit: De mate waarin onderzoek vrij is van systematische fouten.

H2
Aanleiding tot onderzoek: Reden waarom je een bepaald onderzoek opstart
Big6tm: Zoekmethode, toegepast op literatuuronderzoek
Informatiezoekregels: Hulpmiddelen bij het zoeken van informatie
Logboek: Onderzoeksdagboek
Mijlpaal: Belangrijk tijdstip (meetpunt, keuzemoment) tijden je onderzoek.

H3
Beweerde: Welke uitspraken doe je?
Probleemomschrijving: Doel en probleemstelling van je onderzoek
Probleemstelling: De centrale vraag die je met je onderzoek wil beantwoorden
Doelstelling: De functie van het onderzoek voor zowel onderzoeker als (bij praktijkonderzoek) organisatie of opdrachtgever
Deelvragen: Een aantal subvragen die een uitwerking van de probleemstelling vormen
Iteratie: Herhaling van (delen van) het onderzoeksproces om een betrouwbaar antwoord op de probleemstelling te krijgen
Onderzoeksvragen: Specifieke testvragen die je tijdens de analyse beantwoordt
Boomdiagram: Model dat bedoeld is om abstracte begrippen uit te werken
Begripsafbakening: Vaststellen wat je onder een begrip verstaat
Stipulatieve betekenis: definitie van een begrip voor een bepaald onderzoek
Triangulatie: Beantwoorden van de probleemstelling met behulp van meer dan een dataverzamelingsmethode
Hypothesen: Toetsbare verwachtingen over de uitkomsten van je onderzoek
Relatie: Samenhang tussen twee variabelen, ofwel factoren
Conceptueel model: Vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid waarin (binnen het domein) de belangrijkste begrippen uit het onderzoek en de verwachte relaties tussen deze begrippen worden weergeven.
Causale relatie: Effect van een variabele factor op een andere
Onderzoeksplan: Voorstel over de te volgen procedure bij het onderzoek, inclusief de uitkomsten va het vooronderzoek
Ontwerpkeuze: Keuze voor de dataverzamelingsmethode, opgenomen in het onderzoeksplan
Tijdpad: Schema met daarin alle mijlpalen van je onderzoek, opgenomen in het onderzoeksplan
Mijlpalen: Belangrijke momenten tijdens het onderzoek waarop deadlines vallen of waarop keuzes gemaakt worden.
Operationaliseren: Van begrip naar vraag, zie H6
Casestudy: Studie met een eenheid van onderzoek
Peer examination: Beoordeling door bijvoorbeeld collega-onderzoeker of medestudent
Cross-sectioneel: Onderzoek op een moment in de tijd
Longitudinaal: Onderzoek over een langere periode, met meerdere meetmomenten

H4
Dataverzamelingsmethode: Wijze waarop je gegevens verzameld.
Surveyonderzoek: Onderzoek met behulp van een vragenlijst om meningen, houdingen en kennis bij een grote groep personen te meten
Populatie: Alle eenheden waarover je met je onderzoek uitspraken doet (domein)
Steekproef: Al dan niet willekeurige selectie uit de populatie die de mogelijkheid krijgt deel te nemen aan je onderzoek
Likertschalen: Lijsten vragen over hetzelfde onderwerp met een klein aantal antwoordmogelijkheden
Respondenten: Personen die aan een vragenlijstonderzoek meedoen
Generaliseren: De conclusies uitbreiden naar de populatie
Secundaire Analyse: Onderzoek met behulp van reeds verzamelde gegevens
Meta-analyse: Heranalyse van een groot aantal bestanden, teksten
Laboratoriumexperiment: Effectmeting waarbij proefpersonen in een zo veel mogelijk gecontroleerde situatie worden getest
Causaal verband: De aanwezigheid van een oorzaak-gevolg relatie
Interne validiteit: De mate waarin de juiste conclusies getrokken kunnen worden
Proefpersonen: Deelnemers aan een experimenteel onderzoek
Randomisatie: Willekeurig toewijzen van proefpersonen aan condities
Voor-/nameting: Meting voorafgaan aan of na afloop van een experiment
Zuiver Experiment: Experiment dat vrij is van invloed van buiten
Experimentele en controlegroep: Experimentele setting met twee groepen. De ene Groep komt in aanraking met de experimentele variabele en de andere niet.
Placebo-effect: Proefpersonen krijgen geen werkzame stof toegediend, maar ze menen toch resultaat te merken
Testeffect, of Hawthorne effect: Vertekening van onderzoeksresultaten, waarbij de aanwezigheid van onderzoekers voor positief resultaat zorgt.
Solomon four groep design: Speciale experimentele setting met vier groepen
Quasi-experiment of veldexperiment: Experiment dat bestaande groepen gebruikt, geen zuiver experiment dus
Monitor: Gegevensverzameling over de ontwikkelingen op een bepaald terrein door middel van herhaalde vragenlijsten
Variabelen: De gemeten kenmerken van de eenheden in je onderzoek.

H5
Holistisch onderzoek: Onderzoekseenheden worden in hun omgeving als geheel onderzocht
Observatieonderzoek: Onderzoek waarbij gegevens worden verzameld door middel van observatie van (groepen)personen
Participerende observatie: De onderzoeken neemt aan het dagelijkse leven van personen deel en verzamelt tegelijkertijd gegevens
Triangulatie: Een combinatie van verschillende onderzoekstechnieken
Intersubjectiviteit: Er bestaat overeenstemming tussen de onderzoekers over de resultaten van het onderzoek
Peer Consultation: Onderzoekers beoordelen kritisch elkaars werk, om zodoende de kwaliteit van de resultaten te verhogen
Time Sampling: Gedurende een korte periode word bij elk signaal het gedrag van dat moment genoteerd
Event Sampling: Gedurende een korte periode word geteld hoe vaak een bepaald gedrag voorkomt
Ongestructureerd interview: Tijdens een gesprek worden gegevens verzameld aan de hand van een beperkt aantal globale onderwerpen
Halfgestructureerd interview: Tijdens een gesprek worden gegevens verzameld aan de hand van een aantal onderwerpen en een vragenlijst
Gestructureerd interview: Mondeling afgenomen vragenlijst met gestructureerde vragen en antwoorden
Focusgroepinterview: Het interviewen van een groep personen
Primaire literatuur: Literatuur die een nieuw onderwerp behandeld
Secundaire Literatuur: Literatuur waarin over onderzoeken of onderwerpen van andere wetenschappers wordt gerapporteerd
Grijze literatuur: Literatuur die niet in gangbare collecties i sopgenomen, zoals verslagen papers op conferenties en dergelijke
Tertiaire Literatuur: Literatuur waarin opsommingen van primaire en secundaire bronnen worden gegeven
Impact factor: Maat die het relatieve belang van wetenschappelijke publicaties aangeeft
Inhoudsanalyse: Het analyseren van teksten in literatuur
Gevalsstudie: Onderzoek met slechts een case
Actie-/handelingsonderzoek: Onderzoek waarbij het effect van een verandering tegelijkertijd met de invoering ervan word geanalyseerd.
Intensief onderzoek: Een onderzoeksvraag ‘van binnenuit’ beantwoorden. In tegenstelling tot extensief (van buitenuit)
Delphi Onderzoek: Verzameling van methoden waarmee de houdbaarheid van organisatieverandering word onderzocht
Communicatieaudit: Het verzamelen van gegevens over de interne communicatie bij een organisatie.

H6
Operationaliseren: Het uitwerken van begrippen tot meetbare instrumenten
Likert(schaal): Samengesteld meetinstrument, waarmee met behulp van deelvragen een complex begrip gemeten wordt.
Meerpuntsschaal: Oplopende antwoordschaal met een beperkt aantal antwoorden
Dubbel loops: Het stellen van twee vragen ineen
Routing: Bepaalde logische volgorde in een vragenlijst
Filtervraag: vraag die bepaalde groepen respondenten voorselecteert
Volgorde-effect: De volgorde van de vragen heeft effect op de beantwoording ervan
Uitputtende antwoorden: Als alle mogelijke antwoorden aanwezig zijn
Uitsluitende antwoorden: Als geen overlap in de antwoorden mogelijk is
Meervoudige antwoorden: Als door middel van een ‘dummy’ variabelen de voorkeur voor meer dan een antwoord word gegeven
Topiclijst: Lijst met onderwerpen die bij een diepte-interview word gebruikt.
Populatie: Alle eenheden waarover je in je onderzoek uitspraken wilt doen, het domein dus
Operationele populatie: Afgebakend deel van de populatie met bepaald kenmerk
Pilot: Proefenquête bij survey. Bij interviews word dit proefinterview genoemd.
Steekproefkader: Gegevensbestand waaruit een steekproef word getrokken.
Random number generator: Instrument om willekeurig nummers uit een reeks te selecteren.
Aselecte steekproef: Volgens bepaalde regels willekeurig geselecteerd deel van de populatie, waarover je gegevens verzameld. Elke eenheid heeft een berekenbare kans om in de steekproef terecht te komen
Enkelvoudig aselecte steekproef: Willekeurige steekproef uit gehele populatie
Systematische steekproef: Systematisch word uit de populatie elke x-de eenheid getrokken, maar de eerste eenheid is willekeurig
Clustersteekproef: Bij bestaande groepen binnen een populatie wordt willekeurig een aantal gehele groepen getrokken. Bij een getrapte steekproef wordt binnen de clusters opnieuw een willekeurige trekking gedaan
Gestratificeerde steekproef: Uit een aantal strata wordt een willekeurige steekproef getrokken
Getrapte steekproef: verschillende steekproefmethoden in lagen van een populatie
Selecte steekproef: Volgens bepaalde regels geselecteerd deel van de populatie waarover je gegevens verzamelt.
Quotasteekproef: Een maximum aantal eenheden met bepaald kenmerk selecteren
Zelfselectie: Steekproef waarbij proefpersonen zichzelf aanmelden
Doelgericht: steekproef op bepaalde kenmerken zodat een deskundige meting ontstaat
Praktisch bruikbaar: steekproef waarbij iedereen die in de setting is, kan worden ondervraagd.
Sneeuwbal: Steekproef die start vanuit een klein netwerk en dan doorgroeit, waarbij gebruik wordt gemaakt van netwerken van geïnterviewde en respondenten.
Betrouwbaarheidsinterval: Bepaalde zekerheid (bijv 95%) waarmee je voorspelt dat een bepaalde waarde in de populatie voorkomt
Betrouwbaarheid: Vrijwaring van toevallige fouten
Validiteit: Vrijwaring van systematische fouten, zuiverheid
Interne validiteit: Mate waarin terechte conclusies getrokken kunnen worden
Externe validiteit: Mate waarin een steekproef op relevante kenmerken op de populatie lijkt, bepaalt in hoeverre de resultaten generaliseerbaar zijn.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: Mate van overeenstemming tussen onderzoekers.
Begripsvaliditeit: Mate waarin je meet wat je wilt meten
Instrumentele bruikbaarheid: De resultaten worden gebruikt om beleid te ontwikkelen
Conceptuele bruikbaarheid: De resultaten worden gebruikt om een discussie aan te wakkeren.
Surveymoe: Mensen willen niet meer aan onderzoek meewerken omdat ze te vaak benaderd worden
Testeffect: Onderzoek deelnemers reageren anders, omdat ze aan een onderzoek meedoen.

H7
Online onderzoek: Onderzoek zonder tussenkomst van een onderzoeker via internet
Mobiel onderzoek: Onderzoek dat plaatsvindt op mobiele apparaten zoals telefoons
Dataverrijking: incomplete adressenbestanden compleet maken, bijvoorbeeld door de juiste adressen bij te voegen
Pilot: Het proefdraaien van je enquête om zo de fouten er nog uit de halen
Incentive: in het vooruitzicht gestelde beloning om mensen over te halen deel te namen aan onderzoek
Respons: dat deel van de uitgezette vragenlijsten dat ingevuld terugkomt. Aantal mensen dat daadwerkelijk aan je onderzoek meedoet
Item-non-response: De respondent slaat een of meerde vragen over
Parafraseren: De interviewer herhaalt het antwoord van de geïnterviewde in eigen woorden
Papegaaien: de interviewer herhaalt het laatste deel van het antwoord van de geïnterviewde.
Viersecondenregel: Interviewtechniek waarbij de interviewer gebruik maakt van de stilte om zodoende de geïnterviewde te stimuleren meer te vertellen.
H8
Variabele: Kenmerken van alle eenheden die bij je onderzoek betrokken zijn
Categorie: waarde die een variabele kan aannemen
Meetniveau: Eigenschap van variabelen die aangeeft in welke mate je met deze variabelen kunt rekenen
Nominaal meetniveau: Variabelen met slechts enkele losse categorieën, waarmee niet gerekend kan worden.
Ordinaal meetniveau: Variabelen met enkele losse categorieën in een bepaalde volgorde, waarmee niet gerekend kan worden.
Interval meetniveau: Kwantitatieve variabelen zonder natuurlijke nulpunt, waarbij de intervallen tussen 2 waarden hetzelfde zijn. Hiermee kan worden gerekend.
Ratio meetniveau: Kwantitatieve variabelen met natuurlijk nulpunt waarbij de verhoudingen tussen twee waarden gelijk (betekenisvol) zijn. Er kan mee worden gerekend.
Hypothesen: Toetsbare veronderstellingen over de uitkomsten van je analyses
Significantie: Het gevonden resultaat is niet toevallig
Frequentietabel: Tabel waarin word aangegeven hoe vaak scores voorkomen, met andere woorden hoe de verdeling eruitziet
Relatieve frequenties: Het aantal waarnemingen ten opzichte van het totale aantal waarnemingen
Percenteren: Het uitdrukken van relatieve frequenties in percentages
Valide percentages: Geldige percentages alleen van diegenen van wie de score is genoteerd
Grafiek: Grafische weergave van variabelen
Kengetal: samenvatting van een variabele door middel van een eigenschap.
Centrummaat: Kengetal dat het midden van de variabelen beschrijft
Modus: Getal dat het vaakst voorkomt
Bimodaal: Indien een variabele twee modi (pieken) heeft.
Mediaan: Middelste getal van een verdeling
Gewogen gemiddelde: De som van alle scores (maal hun gewicht) gedeeld door het totale aantal waarnemingen
Spreidingsmaat: Kengetal dat de spreiding van een variabele beschrijft
Variatiebreedte: Maximum- minus minimumscore
Variantie: Gemiddelde gekwadrateerde afwijking van het gemiddelde
Standaardafwijking: Afgeleide van de variantie (wortel) ofwel de spreiding van een variabele.
Gaus-Kromme: Klokvorm die optreedt bij de grafiek van een verdeling indien deze normaal is.
Normale verdeling: Symmetrische verdeling waarbij 68% binnen 1 SD vanaf het gemiddelde valt, 95% binnen 2 SD en 99% binnen 3x Sd vanaf het gemiddelde valt.
Kruistabel: Frequentietabel van twee variabelen tegelijk
Rijpercentage: Percentage van het rijtotaal
Kolompercentage: Percentage van het kolomtotaal
Celpercentage: Percentage van het gehele totaal
Onafhankelijke variabele: Oorzaakvariabele die een verandering van een andere variabele kan veroorzaken
Afhankelijke variabele: Gevolgvariabele die verandert onder invloed van de onafhankelijke variabele
Cronbach’s alpha: Statistische maat om betrouwbaarheid van een schaal aan te geven
H9
Gefundeerde theoriebenadering: Ofwel Grounded Theory: Theoretische uitgangspunten bij kwalitatieve analyse die uitgaat van het beeld dat de onderzochten aan de werkelijkheid geven
Symbolisch interactionisme: Open benadering van onderzoek waarbij de belevingswereld van de onderzochten centraal staat.
Methode van constante vergelijking: Het herhalen van onderzoeksrapporten tot een betrouwbaar antwoord op de onderzoeksvraag ontstaat
Inductief onderzoek: Onderzoek waarbij tijdens de analyse theorie word ontwikkeld
Deductief onderzoek: Onderzoek waarbij tijden de analyse bestaande theorieën worden getoetst
Sensitizing concepts: Richtinggevende begrippen uit de onderzoeksopzet die tijden de analyse worden uitgediept.
Uiteenrafelen: De tekst in kleine fragmenten verdelen die je in een woord kunt samenvatten
Open coderen: Samenvatting van een stukje tekst in een of enkele woorden
Axiaal coderen: Het analyseren van mogelijke verbanden tussen tekstfragmenten en codes
Codeboom: Resultaat van de analyse samengevat in een diagram
Mindmapping: Methode om structuur aan te brengen in ideeën, die lijkt op coderen, structuren en evalueren van analyses.
Inhoudelijke generalisatie: De mate waarin conclusies in soortgelijke situaties gelden
Statistische generalisatie: De mate waarin de steekproef representatief is voor de populatie
Peer consultation: Betrouwbaarheid verhogend instrument waarbij collega’s voorstellen, resultaten en conclusies meelezen en van commentaar voorzien.
H10
Conclusie: Samenvatting van de belangrijke resultaten en antwoord op de probleemstelling
Discussie en evaluatie: Je evalueert de conclusies en geeft je eigen mening, verder bespreek je de kwaliteit van de resultaten en doe je aanbevelingen
Methodologische kwaliteit: Kwaliteit van de opzet van je onderzoek
Conceptueel gebruik: De onderzoeksresultaten worden indirect gebruikt (voor discussie)
Instrumenteel gebruik: De onderzoeksresultaten worden direct gebruikt (voor veranderingen)
Aanbevelingen: Suggesties voor verandering of voor toekomstig onderzoek.

Similar Documents